Grammatica//MorfWerw/Term1>
Termen |
Type CTRL-f om op deze pagina te zoeken naar termen in
de linker- of rechterkolom.
Links onderin het beeld verschijnt dan een zoekveld.
De
woorden in de linkerkolom zijn bijna in alle gevallen links naar
de betreffende pagina in de grammatica (niveau *).
In een enkel
geval is het een link naar niveau ** omdat het betreffende begrip
niet opnieuw op niveau * behandeld wordt
(meestal is dat het geval
van termen met betrekking tot werkwoorden en vervoeging).
Soms is het een link naar niveau *** als het gaat om een nadere specificatie.
Deze lijst van grammaticale termen sluit aan bij de beschrijving
van de grammatica op beginners-niveau.
Een volledig overzicht van grammaticale termen is te vinden in de
lijst die aansluit bij het gevorderden-niveau.
1e stam | de stam van het werkwoord die gebruikt wordt voor een herhaalde of voortdurende handeling |
2e stam | de stam van het werkwoord die gebruikt wordt voor een eenmalige of afgeronde handeling |
1e vervoeging | aanduiding voor de vervoeging van een groep van Griekse werkwoorden waarbij het accent van de 1e persoon enkelvoud actief niet op de laatste lettergreep valt. Bijvoorbeeld: πληρώνω |
2e vervoeging | aanduiding voor de vervoeging van de grootste groep van Griekse werkwoorden waarbij het accent van de 1e persoon enkelvoudactief op de laatse letter of in ieder geval op de uitgang valt. Bijvoorbeeld: μπορώ, μιλάω, λυπάμαι |
aanhalingsteken | |
aantonende wijs | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: ik loop |
aanvoegende wijs | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: leve de koning. Latijnse naam: coniunctivus |
aanwijzend voornaamwoord | Bijvoorbeeld: deze |
accent | elk Grieks woord dat uit meer dan één lettergreep heeft, krijgt een accent. |
accentteken | |
accentverschuiving | verschijnsel dat het accent op een andere lettergreep komt te vallen. Dit treedt vooral op bij het verbuigen van zelfstandige naamwoorden. |
accusativus | de naamval waarin het lijdend voorwerp staat. Nederlands: 4e naamval. |
afhankelijke vraag | Bijvoorbeeld: hij vraagt of ik kom. |
alfabet | |
antecedent | onderdeel van de hoofdzin waarnaar de bijzin verwijst. Bijvoorbeeld: het huis waar ik woon, is nieuw. |
aoristus | werkwoordsvorm. de Latijnse naam voor de Griekse verleden tijd (αόριστος)van de 2e stam (dieeen eenmalige of afgeronde handeling aangeeft). |
aparemfato | Griekse (onveranderlijke) werkwoordsvorm die gebruikt wordt bij het vormgeven van voltooide tijden. |
apostrof | niet te onderscheiden van een accent. |
aspect, werkwoord | het verschijnsel dat aangeeft of er sprake is van een herhaalde of voortdurende handeling of van een eenmalige of afgeronde handeling. |
augment | de toevoeging aan een werkwoordsvorm die kan voorkomen bij de
verleden tijd. Dit begrip wordt niet op dit niveau behandeld. |
bedrijvende zin | Bijvoorbeeld: ik lees (vooral gebruikt om de tegenstelling met andere soorten zinnen aan te duiden). |
beknopte bijzin | Bijvoorbeeld: ik zit te lezen. |
bepaald lidwoord | Bijvoorbeeld: de, het |
deze begint niet met een komma, in tegenstelling tot de uitbreidende bijvoeglijke bijzin. Bijvoorbeeld: de kinderen die op straat spelen, zijn gevaarlijk bezig. | |
betrekkelijk voornaamwoord | het voornaamwoord in de bijzin dat verwijst naar een zinsdeel in de hoofdzin. Bijvoorbeeld: het huis waar ik woon, is nieuw. |
betrekkelijke bijzin | bijzin die begint met een betrekkelijk voornaamwoord. |
bevelende wijs | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: ga gauw zitten. |
bevestigende zin | Bijvoorbeeld: ik lees (vooral gebruikt om de tegenstelling met ontkennende zinnen aan te duiden). |
bezittelijk voornaamwoord | Bijvoorbeeld: mijn boek |
bijvoeglijk naamwoord | woordsoort. Bijvoorbeeld: een mooi boek |
bijvoeglijke bepaling | zinsdeel. Bijvoorbeeld: een goed geschreven boek. |
bijvoeglijke bijzin | bijzin die de rol van een bijvoeglijke bepaling vervult. Bijvoorbeeld: een boek, dat goed geschreven is. |
bijvoeglijke bijzin, komma | uitbreidende bijvoeglijke bijzinnen beginnen met een komma, beperkende niet. |
bijwoord | woordsoort. Een woord dat een nadere bepaling geeft van een ander woord, niet zijnde een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: Vanavond wordt het koeler. |
bijwoord, echt | woordsoort. Een bijwoord dat niet gebaseerd is op een bijvoeglijk naamwoord. |
bijwoordelijke bepaling | zinsdeel dat dezelfde rol speelt als een bijwoord. Bijvoorbeeld: Op zee is het koeler. |
bijwoordelijke bijzin | bijzin die dezelfde rol speelt als een bijwoord. Bijvoorbeeld: Het zal koeler worden wanneer de zon onder is. |
bijzin | een geheel van zinsdelen dat op zichzelf een zelfstandige zin is, maar afhankelijk is van de overblijvende zin. |
bijzin, betrekkelijk | is gelijk aan een bijvoeglijke bijzin. Een bijzin die de rol van een bijvoeglijke bepaling vervult. Bijvoorbeeld: een boek, dat goed geschreven is. |
bijzin, bijvoeglijk | zie: betrekkelijke bijzin |
bijzin, bijvoeglijk beperkend | zie: beperkende bijvoeglijke bijzin |
bijzin, toegevend | bijwoordelijke bijzin van toegeving. Bijvoorbeeld: Ook al regent het, ik ga toch de hond uitlaten. |
bijzin van beperking | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Verkopen ze hier ook de kaartjes, voor zover u weet? |
bijzin van doel | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Neem een paraplu mee, opdat je niet nat wordt. |
bijzin van gevolg | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Ik verstopte me zodat hij me niet kon vinden. |
bijzin van plaats | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Ik zal aan je denken, waar je ook bent. |
bijzin van reden/oorzaak | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Omdat hij te laat was, moet hij nablijven. |
bijzin van tijd | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Toen hij thuis kwam, ging hij de krant lezen. |
bijzin van toegeving | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Ook al regent het, ik ga toch de hond uitlaten. |
bijzin van vergelijking | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Zoals de ouden zingen, piepen de jongen. |
bijzin van voorwaarde | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Als ik kaartjes had, was ik gegaan. |
bijzin van vrezen | bijwoordelijke bijzin. Bijvoorbeeld: Ik ben bang dat hij niet komt. |
comparativus | Latijnse naam voor de vorm van een bijvoeglijk naamwoord dat gebruikt wordt in een vergelijking. Bijvoorbeeld: groter, grootst |
coniunctivus | werkwoordsvorm die vooral in bijzinnen wordt gebruikt. Nederlandse naam: aanvoegende wijs. |
coniunctivus 1 | coniunctivus die gevormd wordt op basis van de 1e stam om een herhaalde of voortdurende handeling aan te geven. |
coniunctivus 2 | coniunctivus die gevormd wordt op basis van de 2e stam om een eenmalige of afgeronde handeling aan te geven. |
dativus | de naamval waarin het meewerkend voorwerp staat. Nederlands: 3e naamval. |
datum | |
deelwoord | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: lopend, gelopen |
deelwoord, tegenwoordig | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: lopend |
deelwoord, voltooid | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: gelopen |
deponens | werkwoord dat in het Grieks een passieve vorm heeft, maar een actieve betekenis. Bijvoorbeeld: έρχομαι - komen. |
directe rede | zinsvorm die een letterlijke weergave is van het gesprokene. Bijvoorbeeld: Hij zei: ik ga morgen wel. |
directe vraag | zinsvorm die een letterlijk weergave is van een vraag. Bijvoorbeeld: Kom je morgen? |
dubbele punt | |
eenlettergrepige woord | dergelijke woorden hebben in principe geen accent. |
eigennaam | namen van personen, maanden, plaatsen en dergelijke. |
enkelvoud, verbuigen | woordvorm. Bijvoorbeeld: schaap. |
enkelvoud, vervoegen | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: ik loop, jij zit. |
enkelvoudige zin | zin zonder bijzin |
fonetisch schrift | methode om klanken in schrift weer te geven. |
futurum | werkwoordsvorm voor de toekomende tijd. |
futurum 1 | futurum die gevormd wordt op basis van de 1e stam om een herhaalde of voortdurende handeling aan te geven |
futurum 2 | uturum die gevormd wordt op basis van de 1e stam om een eenmalige of afgeronde handeling aan te geven |
gebiedende wijs | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: ga gauw zitten. |
gebiedende zin | Bijvoorbeeld: ga gauw zitten. |
genitivus | de naamval waarmee een bezitsrelatie wordt aangegeven. Nederlands: 2e naamval. |
geslacht | bepaalt in bijna alle gevallen de uitgang van zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en dergelijke. mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. |
getal, verbuiging | bij verbuigen van zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en dergelijke wordt de uitgang mede bepaald door het aantal: enkelvoud of meervoud. |
getal, geheel | Bijvoorbeeld: dertien, 25. |
getal, gebroken | Bijvoorbeeld: tweeëneenhalf, 4 1/2, 8,3. |
gezegde | zinsdeel dat de feitelijke handeling van de zin weergeeft. |
grammatica | de beschrijving van de klanken, tekens en regels van de taal, en de bijbehorende betekenissen, om te komen tot betekenisvolle zinnen. |
haakje | |
hoge punt | in het Grieks gebruikt in plaats van de Nederlandse puntkomma. |
hoofdletter, maanden en dagen | |
hoofdtelwoord | Bijvoorbeeld: 16. In tegenstelling tot rangtelwoorden. |
hoofdzin | zin die overblijft nadat de bijzinnen zijn verwijderd. |
hulpaccent | wordt toegevoegd indien een woord (eventueel met erop volgende persoonlijke voornaamwoorden) zou eindigen op meer dan twee onbeklemtoonde lettergrepen. |
imperativus | werkwoordsvorm die wordt gebruikt om een bevel aan te geven.. Nederlandse naam: gebiedende wijs. |
imperativus 1 | imperativus die gevormd wordt op basis van de 1e stam om een herhaalde of voortdurende handeling aan te geven. |
imperativus 2 | imperativus die gevormd wordt op basis van de 2e stam om een eenmalige of afgeronde handeling aan te geven. |
indirecte rede | zinsvorm waarbij de woorden van iemand in een bijzin worden weergegeven. Bijvoorbeeld: Hij zegt dat hij komt. |
infinitief | werkwoordsvorm. Deze onveranderlijke vorm wordt in het Nederlands gebruikt om het werkwoord als zodanig aan te geven. Bijvoorbeeld: hij zit te vissen. |
katharevousa | Tot 1976 de officiële vorm van de Griekse taal. |
klankleer | de studie die vorming en klank van spraakklanken tot onderwerp heeft. |
kleine letter, bijvoeglijke naamwoorden | bijvoeglijke naamwoorden die afgeleid zijn van een naam, worden in het Grieks met een kleine letter geschreven. |
klemtoonverschuiving | eigenlijk: accentverschuiving. Het verschijnsel dat het accent op een andere lettergreep komt te vallen. Dit treedt vooral op bij het verbuigen van zelfstandige naamwoorden. |
klinker | klank die zonder belemmering door de mondholte wordt gevormd. |
klinkercombinatie | de klank van een combinatie van klinkers is niet gelijk aan de opeenvolging van klanken van de afzonderlijke klinkers. |
komma | leesteken |
leeftijd | leeftijdsaanduiding als toepassing van getallen |
leesteken | Bijvoorbeeld: punt, komma, uitroepteken en dergelijke |
lidwoord | Bijvoorbeeld: de, een |
lidwoord, bepaald | Bijvoorbeeld: de, het |
lidwoord, onbepaald | Bijvoorbeeld: een |
lijdende zin | zin in de lijdende vorm. Bijvoorbeeld: de hond wordt geslagen. |
lijdend voorwerp | zinsdeel waarop het werkwoord zijn werking heeft. Bijvoorbeeld: hij slaat de hond. |
mannelijk | één van de drie vormen die het geslacht van een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en dergelijke kan hebben. |
medeklinker | klank die bij het maken in de mondholte belemmerd wordt door lippen, tong, neus of keel. |
meervoud, verbuigen | woordvorm. Bijvoorbeeld: schapen. |
meervoud, vervoegen | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: wij lopen, jullie zitten. |
meewerkend voorwerp | zinsdeel dat naast het onderwerp en het lijdend voorwerp direct betrokken is bij de handeling. Bijvoorbeeld: hij geeft het boek aan Marie. |
naamwoordelijk deel van het gezegde | het deel van het gezegde dat overblijft nadat de werkwoordelijke delen daaruit zijn verwijderd. Bijvoorbeeld: hij wordt leraar. |
naamval | vorm van de woorden in een zinsdeel die aangeeft in welke relatie dat zinsdeel staat tot de overige zinsdelen in de zin. Het onderwerp staat bijvoorbeeld in de 1e naamval, het lijdend voorwerp in de 4e. |
nominativus | de naamval waarin het onderwerp staat. Nederlands: 1e naamval. |
onbepaald lidwoord | Bijvoorbeeld: een |
onbepaalde telwoord | Bijvoorbeeld: veel |
onbepaalde wijs | werkwoordsvorm die het werkwoord als zodanig weergeeft.Bijvoorbeeld: hij zit te vissen. |
onderwerp | zinsdeel dat in eerste instantie bij het werkwoord betrokken is. |
onovergankelijk werkwoord | werkwoord dat niet voorzien kan worden van een lijdend voorwerp. Bijvoorbeeld: verdwijnen. |
onpersoonlijk werkwoord | werkwoord dat alleen in de derde persoon voorkomt. Bijvoorbeeld: regenen. |
onpersoonlijke zin | zin, gebruik makend van een loos onderwerp. Bijvoorbeeld: het is mogelijk dat ..., het lijkt erop dat ... . |
onregelmatig werkwoord | Bijvoorbeeld: zijn, was, geweest. |
ontkennende zin | Bijvoorbeeld: ik heb niet geslapen. |
onvoltooide tijden | werkwoordsvormen die geen gebruik maken van het hulpwerkwoord hebben. |
onzijdig | één van de drie vormen die het geslacht van een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en dergelijke kan hebben. |
overgankelijke werkwoorden | werkwoord dat voorzien kan worden van een lijdend voorwerp. Bijvoorbeeld: slaan. |
overgankelijke werkwoorden, passieve werkwoordsvormen | Griekse werkwoordsvormen die een actieve betekenis hebben, terwijl ze een passieve vorm hebben. |
overtreffende trap | Bijvoorbeeld: mooist. |
paratatikos | werkwoordsvorm voor de Griekse verleden tijd van de 1e stam (die een herhaalde of voortdurende handeling aangeeft). |
partikel | klein onverbuigbaar woord dat niet behoort tot één van de woordsoorten: bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden of uitroepen. |
passivum | werkwoordsvorm, lijdende vorm |
percentage | percentage als toepassing van getallen. |
persoon, 1e, 2e, 3e | werkwoordsvorm die de relatie tussen de spreker en het onderwerp aanduidt. |
persoonlijk voornaamwoord | Bijvoorbeeld: ik, u |
persoonlijk voornaamwoord, zwak | Bijvoorbeeld: me |
persoonsvorm | werkwoordsvorm die het getal en persoon van het werkwoord in de zin aanduidt. |
punt | leesteken |
rangtelwoord | Bijvoorbeeld: eerste, andere |
regelmatig werkwoord | Bijvoorbeeld: tekenen |
samenstelling | Bijvoorbeeld: bankpas |
semantiek | betekenisleer. De studie de betekenis van woorden, zinsdelen en zinnen tot onderwerp heeft. |
spraakleer | klankleer. De studie die vorming en klank van spraakklanken tot onderwerp heeft. |
stam | dat deel van een woord dat bij verbuiging of vervoeging omveranderd blijft. |
stam, werkwoord | Bijvoorbeeld: melden, meld- |
stam, eerste | de stam van het werkwoord die gebruikt wordt voor de vormen die een herhaalde of voortdurende handeling aanduiden. |
stam, tweede | de stam van het werkwoord die gebruikt wordt voor de vormen die een eenmalige of afgeronde handeling aanduiden. |
stamtijden | kort overzicht van enkele actieve en passieve werkwoordsvormen die een compleet inzicht verschaffen in de vorming van alle overige tijden en wijzen, in het bijzonder van de gebruikte stammen. |
stellende trap | de basisvorm van een bijvoeglijk naamwoord, in tegenstelling tot de vergrotende of overtreffende trap. Bijvoorbeeld: mooi, mooier, mooist. |
syntaxis | het geheel van woordsoorten en zinsdelen, en de regels die gelden voor het maken van betekenisvolle zinnen. |
tegenwoordig deelwoord | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: lopend |
tegenwoordige tijd | tijd van het werkwoord die de werkwoordsvormen omvat die een handeling in het heden aanduiden. |
telwoord | Bijvoorbeeld: acht, veel, derde, andere |
telwoord, hoofd- | Bijvoorbeeld: acht, veel |
telwoord, rang- | Bijvoorbeeld: derde, andere |
tijd, werkwoord | tegenwoordige tijd, verleden tijd of toekomende tijd. |
toekomende tijd | tijd van het werkwoord die de werkwoordsvormen omvat die een handeling in de toekomst aanduiden. |
tweeklank | combinatie van twee klanken die niet tot een andere klank versmelten. |
uitgang, verbuigen | de toevoeging aan de stam van een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en dergelijke afhankelijk van geslacht, getal en naamval. |
uitgang, vervoegen | de toevoeging aan de stam van een werkwoord afhankelijk van vorm, aspect, wijs, tijd, persoon en getal. |
uitroepteken | |
verbuiging | verandering van een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en dergelijke door het wijzigen van de uitgang afhankelijk van geslacht, getal en naamval. |
vergelijking, trappen van | de stellende trap, de vergrotende trap, de overtreffende trap. Bijvoorbeeld: mooi, mooier, mooist. |
vergrotende trap | Bijvoorbeeld: mooier |
verkleinwoorden | Bijvoorbeeld: kindje, autootje |
verleden tijd | tijd van het werkwoord die de werkwoordsvormen omvat die een handeling in het verleden aanduiden. |
vervoeging | verandering van een werkwoord door het wijzigen van de uitgang afhankelijk van vorm, aspect, wijs, tijd, persoon en getal. |
vervoeging, 1e, 2e | de Griekse werkwoorden worden, wat vervoeging betreft,
onderverdeeld in twee hoofdgroepen. De 1e vervoeging omvat alle
werkwoorden waarvan het accent in de 1e persoon enkelvoud actief
nietop de laatste lettergreep valt. Bijvoorbeeld:
πληρώνω. De 2e vervoeging omvat alle overige werkwoorden. |
vocativus | de naamval waarin de aangeroepen persoon staat. Nederlands: 5e naamval. |
voegwoord | woordsoort die twee zinnen verbindt. |
voltooid deelwoord | werkwoordsvorm. Bijvoorbeeld: gelopen, verbeterd |
voltooide tijd | tijd van het werkwoord die de werkwoordsvormen omvat die een handeling als afgelopen voorstellen. Bijvoorbeeld: ik heb gegeten, jij had gelezen, hij zal hebben geslapen, hij zou hebben gewacht. |
voornaamwoord | woordsoort die personen of zaken aanduidt zonder die specifiek te beschrijven. |
voornaamwoord, aanwijzend | Bijvoorbeeld: die, deze |
voornaamwoord, betrekkelijk | het voornaamwoord in de bijzin dat verwijst naar een zinsdeel in de hoofdzin. Bijvoorbeeld: het huis waar ik woon, is nieuw. |
voornaamwoord, bezittelijk | Bijvoorbeeld: mijn |
voornaamwoord, onbepaald | Bijvoorbeeld: elk |
voornaamwoord, persoonlijk | Bijvoorbeeld: ik |
voornaamwoord, vragend | Bijvoorbeeld: wie |
voornaamwoord, wederkerend | Bijvoorbeeld: zich |
voornaamwoord, wederkerig | Bijvoorbeeld: elkaar |
voorzetsel | woordsoort die de relatie tussen bepaalde zinsdelen aanduidt. |
vorm, actief of passief | werkwoordsvorm die aangeeft of er sprake is van een actieve of lijdende zin. Bijvoorbeeld: de man slaat de hond, de hond wordt geslagen. |
vormleer | De studie die vorming van woorden en woordsoorten tot onderwerp heeft. |
vraagteken | leesteken |
vrouwelijk | één van de drie vormen die het geslacht van een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en dergelijke kan hebben. |
wederkerend voornaamwoord | Bijvoorbeeld: zich |
wederkerend werkwoord | Bijvoorbeeld: zich schamen |
wederkerig voornaamwoord | Bijvoorbeeld: elkaar |
werkwoord | woordsoort. Het werkwoord geeft in een zin de handeling, wijziging, of toestand aan waar het in die zin om gaat. |
werkwoord, onregelmatig | Bijvoorbeeld: lopen, liep, gelopen; zijn, ben, geweest |
werkwoord, regelmatig | Bijvoorbeeld: tekenen, tekende, getekend |
werkwoord, onovergankelijk | werkwoord dat niet voorzien kan worden van een lijdend voorwerp. Bijvoorbeeld: verdwijnen. |
werkwoord, overgankelijk | werkwoord dat voorzien kan worden van een lijdend voorwerp. Bijvoorbeeld: slaan. |
werkwoord, wederkerend | Bijvoorbeeld: zich schamen |
werkwoord, wederkerig, passieve vormen | In het Grieks kan de passieve vorm gebruikt worden om wederkerigheid uit te drukken. |
woordleer | de studie die woorden, woordsoorten en woordvormen tot onderwerp heeft. |
woordsoort | Bijvoorbeeld: werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, voegwoord en dergelijke. |
woordvorming | de wijze waarop woorden uit elkaar kunnen worden afgeleid. |
zelfstandig naamwoord | woordsoort die een ding, een zaak of een toestand aanduidt. |
zin, bevestigende | Bijvoorbeeld: ik lees (vooral gebruikt om de tegenstelling met ontkennende zinnen aan te duiden). |
zin, lijdende | zin in de lijdende vorm. Bijvoorbeeld: de hond wordt geslagen. |
zin, ontkennende | Bijvoorbeeld: ik heb niet geslapen. |
zin, vragende | Bijvoorbeeld: is er nog koffie? |
zin, gebiedende | Bijvoorbeeld: ga zitten! |
zin, uitroepend | Bijvoorbeeld: hoera! |
zin, mededelend | Bijvoorbeeld: ik ben moe. |
zinsdelen | Bijvoorbeeld: onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp en dergelijke. |
zinsleer | de studie die het geheel van woordsoorten en zinsdelen, en de regels die gelden voor het maken van betekenisvolle zinnen, tot onderwerp heeft. |
zwakke persoonlijke voornaamwoorden | Bijvoorbeeld: me |
©
Auteursrecht voorbehouden. Zie pagina Copyright