Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden vallen uiteen in:
- sterke persoonlijke voornaamwoorden
- zwakke persoonlijke voornaamwoorden
Sterke persoonlijke voornaamwoorden
Deze worden gebruikt:
1. bij nadruk
εσύ, γιατί δεν πηγαίνεις στο πάρτι του; | waarom ga jij niet naar zijn feest? |
γιατί ρωτάς εμένα; Εγώ δεν ξέρω τίποτα. | waarom vraag je het mij? Ik weet van niks. |
2. bij tegenstelling
αυτός είναι έξυπνος, αλλά εσύ είσαι βλάκας. | hij is slim, maar jij bent een sufferd. |
αυτόν να ρωτήσεις, όχι εμένα. | je moet het aan hem vragen, niet aan mij. |
3. als antwoord op een vraag met ποιος (wie)
«Ποιος είναι;» «Εγώ είμαι."» | "Wie is daar?" "Ik ben het." |
«Ποιον θέλουν στο τηλέφωνο;» «Εσένα."» | "Wie willen ze spreken?" "Jou." |
4. na voorzetsels
από μένα για σένα | van mij voor jou |
χωρίς αυτόν δε θα ήθελα να ζήσω. | zonder hem zou ik niet willen leven. |
Zwakke persoonlijke voornaamwoorden
Deze worden gebruikt:
1. wanneer de uiting neutraal is:
δε με νοιάζει. | het kan me niet schelen. |
ο Πέτρος δε μου μιλάει. | Petros praat niet tegen me. |
2. na bijwoorden die met een voorzetsel worden geconstrueerd
δίπλα στη Μαρία - δίπλα της | naast Maria - naast haar |
μαζί με τον Κώστα - μαζί του | samen met Kostas - samen met hem |
3. om te verwijzen naar een persoon of zaak die in een vorige zin al genoemd is
«Ξέρεις τον αδερφό μου;» «Βέβαια, τον ξέρω πολύ καλά.» | "Ken je mijn broer?" "Natuurlijk, ik ken hem heel goed." |
Όταν πας στον Πέτρο, πες του ότι τον θέλω. | Als je naar Petros gaat, zeg hem dan dat ik hem wil spreken. |
Woordvolgorde in zinnen met een zwak persoonlijk voornaamwoord
Het Grieks kent de volgende situaties.
1. De neutrale woordvolgorde in een zin is: onderwerp - werkwoord - lijdend voorwerp:
ο Γιάννης δίνει το βιβλίο στην Μαρία. | Jan geeft het boek aan Maria. |
2. Het lijdend voorwerp staat vóór het werkwoord; het lijdend voorwerp krijgt het nadruk; het gaat om voor de luisteraar nieuwe (en dus belangrijke) informatie:
το βιβλίο o Γιάννης δίνει στην Μαρία. | Jan geeft het bóek aan Maria. |
3. Het lijdend voorwerp staat vóór het werkwoord;
het lijdend voorwerp behoeft eigenlijk geen nadruk want het is al
bekend bij spreker en luisteraar; de nadruk ligt op een ander
zinsdeel.
In dat geval wordt het lijdend voorwerp in de vorm van een zwak
persoonlijk voornaamwoord (vóór het werkwoord) herhaald:
αυτό το βιβλίο το θέλω. | dit boek wil ik hebben. |
τον Γιάννη τον ξέρω πολλά χρόνια. | ik ken Jan (al) vele jaren. |
τα ψώνια θα τα κάνω εγώ σήμερα. | ik doe vandaag de boodschappen. |
τον Κώστα δεν τον βλέπω κάθε μέρα. | Kostas zie ik niet elke dag. |
4. Het lijdend voorwerp staat na het werkwoord;
een ander zinsdeel (vaak het werkwoord) krijgt de nadruk.
In dat geval wordt het zwakke persoonlijke voornaamwoord,
vooruitwijzend naar het lijdend voorwerp, voor het werkwoord
geplaatst:
μα τον αγαπάω τον άντρα μου! | maar ik houd van mijn man! |
πού τα κρύβεις τα βιβλία μου; | waar heb je mijn boeken verstopt? |
ο Γιώργος συνέχεια τον βρίζει το Γιάννη | Giorgos zit Jan voortdurend uit te schelden. |
In sommige gevallen wordt het persoonlijk voornaamwoord herhaald, of gebruikt als herhaling van een ander zinsdeel. Zie reduplicatie