Zinsleer, werkwoord, bijzin, 1e of 2e stam?
Werkwoorden die de mening van de spreker weergeven.
Bijvoorbeeld: θέλω (willen), μπορώ(kunnen, mogen).
Na deze werkwoorden volgt een bijzin met als voegwoord να. Het werkwoord in de bijzin staat in de coniunctivus van de 2e stam.
μπορείτε να το βρείτε; | kunt u het vinden? |
Werkwoorden die het begin, het voortduren of het einde van een handeling weergeven.
Bijvoorbeeld: αρχίζω (beginnen met), συνεχίζω (doorgaan met), σταματάω (ophouden met)
Na deze werkwoorden volgt een bijzin met als voegwoord να. Het werkwoord in de bijzin staat in de coniunctivus van de 1e stam.
αρχίζει να διαβάζει. | hij begint te lezen. |
Werkwoorden van zintuigelijke waarneming
Bijvoorbeeld: βλέπω (zien), ακούω (horen), νιώθω (voelen)
Na deze werkwoorden volgt een bijzin met als voegwoord να.Het werkwoord in de bijzin staat in de coniunctivus van de 1e stam.
την ακούμε να μιλάει ελληνικά. | we horen haar Grieks praten. |
Werkwoorden die een aangeleerde vaardigheid, gewoonte of hoedanigheid aanduiden.
Bijvoorbeeld: ξέρω (kunnen, geleerd hebben), μαθαίνω (leren), συνηθίζω (gewend zijn)
Na deze werkwoorden volgt een bijzin met als voegwoord να. Het werkwoord in de bijzin staat in de coniunctivus van de 1e stam.
ξέρουν να γράφουν. | ze kunnen (goed) schrijven. |
De algmene regel die achter de keuze voor de 1e of 2e stam schuil gaat, is het gevoel dat de Griek heeft bij de beschreven handeling in de hoofdzin. Als deze een herhaling of eeen voortdurende situatie inhoudt, dan wordt de 1e stam gebruikt. Dit is voor de Nederlander niet altijd goed na te voelen, wat in diverse gevallen tot een verkeerde keuze leidt (zoals hierboven al met σταματάω (stoppen).